Dit sonnet schreef Pieter Nicolaas van Eyck rond zijn tweeëntwintigste. Uit de wat gezwollen taal spreekt de schok van herkenning die Baudelaire bij hem teweeg moet hebben gebracht. Een schok die in eerste instantie leidde tot wanhoop over het eigen kunnen. Enkele jaren later, in 1915, schreef hij één van de meest uitvoerige essays over Baudelaire in het Nederlands taalgebied, waarin hij deze portretteert als dandy, monnik en dichter. Nieuw was daarbij vooral de gedachte van de “monnik-dichter”, wiens poëzie bepaald werd door “de drang naar God.” Hiermee zette hij zich af tegen de heersende visie van Baudelaire als decadente, satanische dichter. Dit onvoltooide essay werd pas in 1957 voor het eerst gepubliceerd, in Maatstaf. Het portret van P.N. van Eyck stamt uit 1914 (bron: Wikimedia).
P. N. van Eyck, sonnet “Charles Baudelaire”, De getooide doolhof, Zeist, Meindert Boogaerdt Jun., 1909, p. 16. [1295 B 46]