Aan mejuffrouw S: O: de Stoppelaar geb: l’Ange toen ik my met het gezelchap die erg denkt vaart erg in ’t hart by haar te Schipluyde bevond (LTK 2022, f. 31r)
Wat al zoet heên – welk genoegen – geeft my dezen schonen hof!
Ja my dunkt, hier is gestadig voor een dichter ryke stof.
Slaat men ’t oog op deeze velden, waar het koeitje weelig graast,
Of op Kenenburgs geboomte daar het windtje ruischt en raast:
Zet men hier in ’t groen prieeltje; ‘k zie de torens myner stad,
Op haar oudheid van gebouwen op haar stichter fier en prat:
Als gy deze ziet myn Suse! denkt dan aan dees vriendenry,
Die in uw geluk en voorspoet altoos deelen gul en bly;
Maar gy zendt ons geen gedichten, is uw zangeres zo stug
Nimmer zal ik dit geloven – gy, zo onnavolgbaar vlug,
Wederspreekt u zelf geduurig, ’t dichtstuk zo terstond gemaakt.
Heeft het hart van my, van ieder, door zyn teerheid diep geraakt.
Delft zie u in ’t laast der weeke – dan wordt onze vreugd vergroot
Jieder van ons zoet gezelchap heeft op ’t vriendlykst u genoodt.