Essays

 

De Indonesische revolutie: Oorlogspropaganda in pamfletten

 

 

De proclamatie van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 vormde slechts het begin van een extreem zware strijd voor de Indonesische strijders, die moesten bewijzen dat de nieuwe natie bestaansrecht had en deel kon uitmaken van de naoorlogse wereldgemeenschap. De Indonesische regering moest niet alleen de bevolking – die in die tijd ongeveer 70 miljoen mensen telde, uit verschillende etniciteiten en religies bestond, en verspreid was over duizenden eilanden – tot een eenheid smeden; zij moest ook buitenlandse vijanden bevechten. Allereerst Japanse troepen, daarna geallieerde strijdkrachten, en dan de meest bloedige oorlog, die minstens vier jaar duurde: de oorlog tegen de Nederlanders, de voormalige kolonisator van Indonesië die de koloniale orde wilde herstellen.

 

Bij het Indonesische verzet tegen de Nederlanders speelde propaganda een cruciale rol. In tegenstelling tot de Nederlandse propaganda, die ondersteund werd met voldoende fondsen, personeel en faciliteiten, werd de Indonesische propaganda onder zeer beperkte omstandigheden bedreven. De Indonesische regering voerde propaganda via het ministerie van Informatie en via niet-gouvernementele actoren, zoals kunstenaars. Zij werden verenigd door hetzelfde ideaal: het verdedigen van de Indonesische onafhankelijkheid tegen de Nederlandse inbreuk daarop.

 

Indonesische visuele propaganda, zoals afgebeeld op posters, in karikaturen en in andere media, heeft de Indonesische regering enorm geholpen om de steun van het Indonesische volk te verkrijgen in de strijd tegen de Nederlanders. Deze afbeeldingen promoten allerlei zaken, variërend van het legitimeren van het recht van Indonesië op onafhankelijkheid; het oproepen van het Indonesische volk om zich achter de regering te scharen; het positioneren van Nederland als een meedogenloze koloniale macht; het overhalen van jongeren om de wapens op te nemen tegen de Nederlanders; het aanmoedigen van vrouwen om assistentie te leveren op het gebied van kleding, voedsel en medische hulp; tot het overtuigen

 

 

 

van de internationale gemeenschap dat het bestaan van Indonesië een politieke realiteit is en bijdraagt aan de naoorlogse wereldvrede.

 

Zoals men kan verwachten, stonden de meeste Nederlandse propagandathema’s in schril contrast met de Indonesische. Enkele voorbeelden zijn een oproep tot steun van de Nederlanders om Nederlands-Indië (niet ‘Indonesië’) te redden uit de greep van Japanse fascisten en hun Indonesische handlangers. Andere oproepen betroffen het rekruteren van Nederlandse jongeren als oorlogsvrijwilligers; het verzoek om morele steun vanuit Nederland voor Nederlandse soldaten die naar Indonesië werden gestuurd; en de vraag aan Nederlandse troepen om voorzichtig te zijn met het oog op de dreiging van muggen in Indonesië. Hoewel Indonesië en Nederland verschillende propagandathema’s aansnijden, komt hun benadering op sommige punten overeen. Beide partijen construeren het Zelf en de Ander, bijvoorbeeld door een slecht beeld van de vijand neer te zetten en daarmee het gebruik van geweld te legitimeren. Het doel van beide partijen is duidelijk: het winnen van de oorlog.

 

De tentoonstelling is een visuele rondleiding langs politiek gemotiveerde kunstwerken, gecreëerd door Indonesische strijders en hun vijand, de Nederlanders. Het biedt een buitengewone gelegenheid om deze beelden, die meer dan zeven decennia na dato ondanks de zware oorlogsjaren nog steeds in uitstekende conditie verkeren, nauwkeurig te onderzoeken. Deze tentoonstelling zal waardevol zijn als een bron voor studie en onderwijs, voor onderzoekers uit verschillende vakgebieden, en voor een algemeen publiek dat interesse heeft in de visuele geschiedenis van deze oorlog. Deze gezamenlijk samengestelde tentoonstelling draagt bij aan een beter begrip van deze complexe geschiedenis en inspireert tot verdere studie van verwaarloosde aspecten van dit Nederlands-Indonesische conflict en de geschiedenis van Zuidoost-Azië na de Tweede Wereldoorlog.

 

Muhammad Yuanda Zara

 

Verzamelen, zien en vertellen

 

 

Wat zien we wel en wat niet, dat is de vraag. Deze catalogus van propagandaposters, foto’s, tekeningen en persoonlijke herinneringen toont beelden van de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, vanuit verschillende perspectieven. In dit type materiaal zitten zelfbeelden vervat – bijvoorbeeld van een vriendelijke en strijdbare Indonesische soldaat of dat van een bonafide en krachtige kolonisator – en tegelijkertijd geeft het een impressie van de ander – dat van een moordlustige en onrechtvaardige vijand. De propagandaposters en tekeningen zijn daarin expliciet. Ze laten de buitenkant van de oorlog zien. Met de foto’s keren we naar binnen. We zien een vriendenportret van Indonesische soldaten, KNIL-militairen die biertjes drinken op de Borobudur, het levenloze lichaam van een neergeschoten Indonesische man, midden op straat. Wat was het zelfbeeld van de fotograaf op het moment dat hij dit kiekje nam? Wat zegt dat biertje op de Borobudur over het alledaagse uitoefenen en ervaren van geweld? We kunnen het fotograaf en gefotografeerden niet meer vragen. In andere gevallen kon dat wel. Mondeling overgedragen herinneringen tonen ons de twijfel, en ambiguïteit over de oorlog achteraf. ‘En dan vraag je je af: heb je dat echt meegemaakt? Dan voel je je schuldig. Je hebt aan iets meegewerkt dat je niet wilt.’

 

Maar wat zien en horen we hier niet? Het is niet alleen de oorlog die deze foto’s, posters, en interviews met elkaar verbindt. Ook de plek waar ze nu beheerd worden doet dat: de Indonesië-collectie van de UB-Leiden. Eerder was dit materiaal verspreid over twee afzonderlijke collecties in Nederland, die van het KIT en het KITLV, twee instellingen die in koloniale tijd werden opgezet om kennis over de Nederlandse koloniën te vergroten ten behoeve van de – gewelddadige –koloniale overheersing. Na de dekolonisatie gingen alle drie de instellingen verder, met kennisverzameling die ook het postkoloniale, hedendaagse Indonesië behelsde. De verzameling mondelinge geschiedenis is daar een voorbeeld van.

 

 

 

De vraag is hoe, wanneer, onder welke omstandigheden, en waarom juist deze stukken in het bezit zijn gekomen van deze collectievormers? Soms krijgen we daar even inzicht in, zoals bij de toelichting op de poster van de pusat propaganda, maar vaak genoeg tasten we in het duister. Toch is het belangrijk om deze vraag te blijven stellen. De verzamelgeschiedenis is onderdeel en schepper van het grotere verhaal, en van de persoonlijke geschiedenissen, die deze tentoonstelling beoogt te vertellen. De (veranderende) waardering van deze foto’s, posters en dagboeken in het verleden  beïnvloedt telkens weer onze blik op het verleden, en bepaalt wat we wel en wat we niet zien.

 

Veel van de fotoalbums zijn geschonken door nazaten om gebruikt te worden voor toekomstig onderzoek. De spanning tussen wat de fotograaf wilde vertellen met zijn album, wat zijn familie erover wist, en wat de verzamelaar erin zag, kan onderdeel zijn van de verwerking van de oorlog, maar kan ook duiden op een blinde vlek. Soms is die spanning meteen duidelijk, zoals bij het fotoalbum van Nasrudin: dat album is niet gedoneerd, maar – zoals overigens ook het Indonesische propagandamateriaal – afgenomen tijdens een militaire actie, en mogelijk gebruikt bij identificatie van andere Indonesische soldaten. Terecht dringt de vraag zich op of dat fotoalbum eigenlijk wel op zijn plek is in Leiden.

 

Dankzij digitalisering en internationale samenwerking zijn de collecties in Nederland nu veel beter toegankelijk vanuit Indonesië. Dat deze tentoonstelling meteen ook digitaal in Indonesië gepresenteerd wordt is van grote symbolische waarde. Deze ontwikkelingen maken het des te urgenter om de geschiedenissen van (post)koloniale collectievorming goed in kaart te brengen, zodat we niet alleen weten waar we naar kijken, maar ook waarom we ernaar kijken, en we kunnen bevragen wat we niet zien.

 

Marieke Bloembergen & Alicia Schrikker