De Leidse universiteit werd door de Duitse bezetter als de belangrijkste van Nederland gezien. Men zag om die reden de nazificering van het instituut als eerste stap richting de volledige beheersing van het intellectuele leven in Nederland. Al snel na de capitulatie werden de Leidse hoogleraren voor een belangrijke keuze gesteld, n.l. het wel of niet ondertekenen van de ariërverklaring. Ondertekenaars stelden daarin dat ‘naar zijn beste weten noch hijzelf (zijzelf), echtgenoot/echtgenote, ouders of grootouders ooit heeft behoord tot de joodsche geloofsgemeenschap.’ Het betekende een keuze tussen openlijk in verzet gaan en de veiligheid van individu en diens gezin. De hooglerarenverzetsgroep De Kleine Krans stelde voor om niet te tekenen, maar velen leken zich niet meteen bewust te zijn van de grote gevolgen die ondertekening zou hebben:
'Hoewel het de meesten tegen den borst stuitte dergelijke verklaringen af te leggen, was de overweging dat “het zoo’n vaart niet zou loopen” |
en dat de Duitschers “weer spoedig het land zouden verlaten” oorzaak dat er van massaal verzet geen sprake was. Men mopperde wel maar vulde trouw in.' Paul Christiaan Flu, Herinneringen 1942, 20.
NSB-vormingsleider Robert van Genechten zag de hervorming van de rechtenfaculteit als het belangrijkste onderdeel van de nazificering. Het gedwongen ontslag van de hoogleraren J.C. van Oven en R. Kranenburg leidde ertoe dat een groot deel van de Leidse hoogleraren uit protest zelf opstapte, met de definitieve sluiting van de universiteit tot gevolg. Een keuze die tevens betekende dat men plotseling zonder inkomen kwam te zitten. Er volgden op grote schaal arrestaties van de betrokken hoogleraren en later ook deportatie naar het gijzelaarskamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel. Ondanks hun gevangenschap vonden de hoogleraren en hun medegijzelaars ook daar manieren om verzet te blijven plegen.
|