Voordat de tekst begint, heeft de schrijver van het manuscript een pentekening toegevoegd. Zij stelt Vrouwe Retorica voor, zoals deze in De nuptiis Philologiae et Mercurii van Martianus Capella geportretteerd werd. Vrouwe Retorica staat links – haar wapenrusting herinnert eraan dat retorica een krachtig wapen is voor wie haar beheerst. Tegenover haar staan twee mannen die bij Martianus Capella als belichaming van de retorica optreden: rechts de Griekse redenaar Demosthenes, te herkennen aan een oosterse tulband (voor de monniken in de negende eeuw was Griekenland, in die tijd onderdeel van het Byzantijnse Rijk, een onbekend en exotisch land) en in het midden Cicero als representant van de Latijnse welsprekendheid.
Natuurlijk ziet hij hier niet uit zoals wij ons Romeinen voorstellen; de schrijver van het handschrift heeft Cicero als vroeg-middeleeuwse geleerde met een baard afgebeeld. Dat we hem toch als Cicero kunnen identificeren ligt aan de spreukband in zijn hand waarop een citaat uit zijn tweede redevoering tegen Catilina staat: O nos beatos, o rem publicam fortunatam, o praeclaram laudem consulatus mei, qui coniuratos cives obpressi (‘o wij gelukkigen! O gezegende staat! O schitterende lof van mijn consulaat, die ik de samenzweerders heb overwonnen!‘).