‘Het betoverde eiland’. Zo typeerde de op Sumatra geboren schrijfster Augusta de Wit Java. Het was voor haar niets minder dan een tropisch wonderland. Zelfs een nuchter mens voelde volgens haar ‘iets purpers en gloeiends, iets als zonsopgang over zijn gedachten komen’, schrijft ze in haar eerst in het Engels uitgegeven reisverhaal Java. Feiten en fantasiën (1905). Op haar tiende had ze de kolonie met haar ouders verlaten en had het gezin zich in Nederland gevestigd, maar twintig jaar later, in 1894, keerde ze er weer naar terug, vastberaden om op zoek te gaan naar het Indië van haar kindertijd. De Wits reis stond niet op zichzelf. Door de betere vervoersmiddelen en kortere reistijd kwamen tegen het einde van de negentiende eeuw steeds meer Nederlandse vrouwen naar ‘de Oost’. Toen het stoomschip in de haven van Batavia aankwam, maakte de eerste aanblik van Indië diepe indruk op haar:
Toen we nu de reede van Batavia naderden, kwamen tal van inlandsche bootjes naar het schip geroeid; ze schoten van tusschen de eilandjes te voorschijn, en doken van uit de schaduwen der groene kusten op als watervogels. […] [De Javanen] hadden eene groote bekoring voor mij, niettegenstaande hunne stompe trekken en magere ledematen; en mij docht dat zij, indien al niet de elfen, dan toch wel de kabouters konden zijn van dien betooverden tuin, dien de menschen Java noemen.
Augusta de Wit, Java. Feiten en fantasiën. ’s Gravenhage: Van Stockum, 1905. [1050 D 35]