De gedoemde dichter

Begin twintigste eeuw barst de Baudelaire-verering pas goed los in Nederland, zodanig dat literatuurhistoricus Paul De Smaele spreekt van ‘Baudelairisme’. Rond Albert Verwey en het tijdschrift De Beweging werpen jongere dichters zich op als vertalers en pleitbezorgers van Baudelaire, met name J.C. Bloem en P. N. van Eyck. Hoogtepunt daarvan is de integrale Franstalige editie van Les Fleurs du mal die in 1913 verschijnt bij de bibliofiele uitgeverij De Zilverdistel in Den Haag. Baudelaire wordt nu niet langer in verband gebracht met fin-de-siècle Decadentisme maar gezien als de dichter van de moderne mens, verscheurd tussen goed en kwaad, tussen materie en geest, hemel en hel.

  Hij is voor hen de dichter van de tweespalt, van het menselijk tekort maar immer strevend naar bevrijding daarvan. Die tweespalt maakt hem tot een bij uitstek tragisch, ‘gedoemd dichter’, een term die regelmatig opduikt in de Nederlandse receptie van de twintigste eeuw: in de jaren 1940 en ’50 wijdden zowel Jef Last als Paul Rodenko bloemlezingen aan de moderne Franse poëzie die (in navolging van Verlaines bloemlezing uit 1884) de titel Gedoemde dichters droegen. Deze consecratie van Baudelaire zou op zijn beurt niet mogelijk zijn geweest zonder Nijhoff en Verwey, die in de oorlogsjaren gedichten van hem vertaalden, en zonder Slauerhoff, die zich als gedoemde dichter sterk aan Baudelaire spiegelde.

 

  • Charles Baudelaire, Le spleen de Paris, 1917

    Met de prozagedichten van Le Spleen de Paris, postuum gepubliceerd in 1869, was Baudelaires naam als dichter van de moderniteit voorgoed gevestigd. Het woord spleen duidt hier op het ziekelijke karakter van de ‘Parijse hel’ die via de poëzie wordt omgevormd tot schoonheid. In één van zijn brieven noemt hij Le Spleen de Paris daarom een tweede Fleurs du Mal, maar dan “met veel meer vrijheid, detail en spot […].” (brief aan Jules Troubat, 19 februari 1866). Het bijzondere van de getoonde uitgave is, naast het bibliofiele karakter, de opdracht van J. C. Bloem op het schutblad en de handtekening van Adriaan Roland Holst op het omslag. Charles Baudelaire, Le spleen de Paris - Petits poèmes en prose, Paris, Georges Crès éditeurs, 1917. [20645 B 28]
  • P.N. van Eyck, 'Charles Baudelaire', De getooide doolhof, 1909

    Dit sonnet schreef Pieter Nicolaas van Eyck rond zijn tweeëntwintigste. Uit de wat gezwollen taal spreekt de schok van herkenning die Baudelaire bij hem teweeg moet hebben gebracht. Een schok die in eerste instantie leidde tot wanhoop over het eigen kunnen. Enkele jaren later, in 1915, schreef hij één van de meest uitvoerige essays over Baudelaire in het Nederlands taalgebied, waarin hij deze portretteert als dandy, monnik en dichter. Nieuw was daarbij vooral de gedachte van de “monnik-dichter”, wiens poëzie bepaald werd door “de drang naar God.” Hiermee zette hij zich af tegen de heersende visie van Baudelaire als decadente, satanische dichter. Dit onvoltooide essay werd pas in 1957 voor het eerst gepubliceerd, in Maatstaf. Het portret van P.N. van Eyck stamt uit 1914 (bron: Wikimedia). P. N. van Eyck, sonnet “Charles Baudelaire”, De getooide doolhof, Zeist, Meindert Boogaerdt Jun., 1909, p. 16. [1295 B 46]
  • Charles Baudelaire, Douze poèmes. Met tekeningen Cees Bantzinger, 1939

    De tekenaar Cees Bantzinger (1914-1985) illustreerde naast Baudelaire vele andere literaire werken. Opmerkelijk aan deze bibliofiele editie is dat zij – hoewel in Nederland uitgegeven - geheel in het Frans gesteld is, hetgeen getuigt van het hoge niveau van de kennis van het Frans in het vooroorlogse Nederland. Niet alleen zijn de gedichten uitsluitend in het Frans opgenomen, maar zelfs het colofon is Franstalig, alsook de persoonlijke opdracht: “A ma femme j’offre ces fleurs avec ma profonde tendresse.” De twaalf gedichten zijn Bantzingers keuze en die viel grotendeels op Baudelaires liefdesgedichten. Charles Baudelaire, Douze poèmes: les Fleurs du mal, Den Haag, D.A. Daamen, 1939, met pentekeningen en ‘lettrines’ van Cees Bantzinger. [De Jong 71]
  • Jef Last, Les Poètes Maudits, 1945

    Bestaat er een raarder leven dan het mijne? Zo luidt de titel van de biografie die Rudi Wester onlangs aan Jef Last wijdde. En inderdaad, als men het veelbewogen leven van Jef Last beziet – veelschrijver, journalist, Spanjestrijder, wereldreiziger, verzetsman, homoactivist ‘avant la lettre’ - dan vraagt men zich af hoe hij tussen de bedrijven door tijd vond voor het vertalen van Franse dichters. Zij brachten hem tijdens de Bezetting troost op moeilijke momenten, zoals het colofon vermeldt : “Deze vertalingen ontstonden op willekeurige momenten van eenzaamheid en verlangen, tijdens de rondzwervingen van den dichter door het land als ondergronds strijder en achtervolgde. […].” De oorspronkelijke tekst van “La mort des amants” komt uit de Zilverdistel uitgave, p. 235. Jef Last, Les Poètes Maudits : Baudelaire, Verlaine, Rimbaud : gedichten, Bussum, F.G. Kroonder, 1945. [3293 B17]
  • Paul Rodenko, Gedoemde dichters, 1957

    Paul Rodenko maakte als essayist naam met zijn bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien (1955), waarin hij een nieuwe visie ontplooide op de poëzie van Vijftig. Nog geen twee jaar later publiceerde hij, ter gelegenheid van het ‘centenaire’ van Les Fleurs du mal, deze geheel Franstalige bloemlezing. In zijn inleidende essay portretteert hij Baudelaire als de grondlegger van de ‘gedoemde poëzie’. Voor Rodenko is Baudelaires poëzie “essentieel, als poëzie, met het probleem van het kwaad verbonden .[…] Hij heeft het kwaad nodig om een Ideaal te kunnen stellen [… dat] slechts [kan] ontbloeien op de bodem van het kwaad, de zonde, de misdaad, de perversiteit.” De lijn van de gedoemde dichters trekt Rodenko door naar dichters die vóór Baudelaire (Nerval, Lautréamont) en na hem kwamen (Rimbaud, Verlaine en later Jarry, Roussel en Artaud). Gedoemde dichters. Van Gérard de Nerval tot Antonin Artaud. Een bloemlezing uit de poètes maudits, samengesteld en ingeleid door Paul Rodenko, Den Haag, Bert Bakker/ Daamen N.V., Semper Avanti, 1957. [2894 F 45]
  • J. Slauerhoff, Sépulture d'un poète maudit, 1995

    Slauerhoff was een groot bewonderaar van Baudelaire en van de Franse Symbolisten, zozeer dat hij een reeks Franstalige gedichten schreef met de baudelairiaanse titel Fleurs de marécage / Moerasbloemen. Menno Ter Braak omschreef Slauerhoffs thematiek als die “van de desperado […], de zwerver, de verzetpleger tegen de burgermansnormen”, kortom de “poète maudit” - een levensgevoel dat hij in Baudelaire herkende. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij ‘L’albatros’ (het gedicht over de dichter als verschoppeling) en “Sépulture” uitkoos. Dit gedicht kreeg pas in de derde, postume editie van Les Fleurs du mal de toevoeging “d’un poète maudit”, die door Slauerhoff werd overgenomen. In de eerste editie heet het eenvoudigweg ‘Sépulture’ en slaat het op Baudelaires geliefde Marie Daubrun, niet op hemzelf. De Franse tekst van het gedicht komt uit de Zilverdistel uitgave, p. 121. Jan Slauerhoff, “Sépulture d’un poète maudit”, Deux Fleurs du mal, herdruk ter gelegenheid van de 4e Leidse Boekenzondag, 1995. [20678 E 1]