De gedoemde dichter
Begin twintigste eeuw barst de Baudelaire-verering pas goed los in Nederland, zodanig dat literatuurhistoricus Paul De Smaele spreekt van ‘Baudelairisme’. Rond Albert Verwey en het tijdschrift De Beweging werpen jongere dichters zich op als vertalers en pleitbezorgers van Baudelaire, met name J.C. Bloem en P. N. van Eyck. Hoogtepunt daarvan is de integrale Franstalige editie van Les Fleurs du mal die in 1913 verschijnt bij de bibliofiele uitgeverij De Zilverdistel in Den Haag. Baudelaire wordt nu niet langer in verband gebracht met fin-de-siècle Decadentisme maar gezien als de dichter van de moderne mens, verscheurd tussen goed en kwaad, tussen materie en geest, hemel en hel. |
Hij is voor hen de dichter van de tweespalt, van het menselijk tekort maar immer strevend naar bevrijding daarvan. Die tweespalt maakt hem tot een bij uitstek tragisch, ‘gedoemd dichter’, een term die regelmatig opduikt in de Nederlandse receptie van de twintigste eeuw: in de jaren 1940 en ’50 wijdden zowel Jef Last als Paul Rodenko bloemlezingen aan de moderne Franse poëzie die (in navolging van Verlaines bloemlezing uit 1884) de titel Gedoemde dichters droegen. Deze consecratie van Baudelaire zou op zijn beurt niet mogelijk zijn geweest zonder Nijhoff en Verwey, die in de oorlogsjaren gedichten van hem vertaalden, en zonder Slauerhoff, die zich als gedoemde dichter sterk aan Baudelaire spiegelde.
|